Afbeelding
COLUMN

God op straat

Algemeen 618 keer gelezen

Toon Tellegen is een geweldig leuke en niet voor niets populaire schrijver van dierenverhalen met een boodschap. De egel, de krekel, de olifant en andere: hij weet er allemaal herkenbare menselijke persoonlijkheden van te maken, elk met hun eigen karakteristieken. Minder bekend is dat hij ook God als personage opvoert, recent ook in het boek God onder de mensen, dat bestaat uit tal van hele korte verhaaltjes met God als hoofdpersoon. Hij fantaseert er daarbij lustig op los. God valt in een sloot, wil zich ophangen (maar dat lukt niet), zit in een open raam, ‘bungelend met zijn benen en af en toe zachtjes neuriënd’, enzovoort. Maar ondertussen blijft hij wel God, namelijk onsterfelijk en almachtig.

Ik zou wel eens willen weten hoe gelovigen en niet-gelovigen deze verhaaltjes lezen. Ik kan me voorstellen dat ze zich er allebei wat ongemakkelijk bij voelen. Gelovigen verwarren vaak fantasie met blasfemie (godslastering). We mogen in dat geval alleen de Bijbel lezen en na-spreken, de rest is verboden. Terwijl je natuurlijk ook eerbiedig kunt fantaseren. De Bijbel is niet als een lift, waar je claustrofobie krijgt en je nauwelijks bewegen kunt, maar als de Sint Jan in Gouda, ruim genoeg om daarbinnen te spelen en te dansen. We moeten juist nieuwe taal vinden voor God, en dat kan niet zonder verbeelding. Ik ervaar het boek van Tellegen zeker niet als godslastering.
Tegelijk denk ik dat niet-gelovigen het ook wat benauwd krijgen van deze verhalen. God was toch dood? Wij hadden hem in elk geval dood verklaard, irrelevant. En nu is hij er weer, niet vanuit de kerk of de moskee, maar uit onverdachte hoek. Tja, ik zou zeggen: wen er maar aan. God is inderdaad veel te groot om opgesloten te kunnen worden in kerktaal. Hij zal altijd blijven terugkomen, al was het maar als een woord waardoor we weer durven dromen en fantaseren, een woord waardoor we weer kind kunnen worden.
Het mooiste verhaaltje vind ik het laatste. Daarin verschijnt God als het eeuwige kind: “God zat op een schommel in een grote, verwilderde tuin. Mensen duwden hem. ‘Hoger,’ riep hij, ‘hoger, hoger!’ Hij was acht jaar en droeg een korte ribfluwelen broek. De mensen werden moe en gingen naar binnen in het huis bij de tuin. Ze hadden wel wat beters te doen dan urenlang met God te spelen. Voor wie nooit iets goed genoeg was!
God bleef achter, liet zich uitschommelen, ging dieper de tuin in, keek naar de slakken, torren en spinnen die hij zag, sprak met hen. Sommige leken hem te begrijpen, maar iets terugzeggen deden ze niet.

Hij was alleen. Hij wou dat hij een broertje kreeg, of een zusje, een klein zusje… dat bang voor hem was, zijn pap opat, ‘s ochtends de veters van zijn schoenen strikte, hem duwde als hij op de schommel zat en alles geloofde wat hij haar wijsmaakte. Eén ding wilde hij niet, en dat was groot worden. Omdat hij God was gebeurde dat ook niet. Hij bleef altijd acht.”